HOME

"KEN UZELVE"

INLEIDING

HOOFDSTUK I: De persoon

01. Geen aanzien des persoons
02. Begoocheling
03. Egoïsme
04. Over mijn en dijn
05. Begeerte
06. De buik
07. De slavernij

HOOFDSTUK II: Ken uzelve

01. Het Zelf
02. De ziel
03. De nieuwe Mens

HOOFDSTUK III: Transformatie

01. Meerdere niveaus
02. Denken
03. Willen
04. Gevoelens
05. De schillen afpellen
06. De aarden vaten
07. Binnen en buiten

HOOFDSTUK IV: Verwantschap

01. De wet van analogie
02. Zo vader, zo zoon
03. Allen zonen Gods
04. De kinderkens
05. Het zaad
06. Erfelijkheid
07. Erfgenamen en erfdeel
08. Broeders en zusters


"KEN UZELVE"

Een eigen oordeel is een persoonlijk oordeel.

Spr.30:11-      
Er is een geslacht, dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder niet zegent. Een geslacht, dat rein is in eigen ogen, maar niet van zijn vuil is gewassen; een geslacht met trotse ogen en opgetrokken wimpers; een geslacht, welks tanden zwaarden zijn, welks gebit messen zijn, om de ellendigen te verteren, zodat er geen meer zijn in het land (...).

Zodat er geen meer Zijn in het land: Doordat men zich identificeert met het ego, verdwijnt het Zijn als sneeuw voor de zon.

04. Over mijn en dijn

De materieel ingestelde mens kenmerkt zich door zijn hang naar persoonlijk bezit. Het ego is ontevreden en lonkt steeds naar andermans eigendommen. De begeerteaard speelt hier een woordje mee. Men wil steeds meer en voorzover men iets bezit is dit zelden genoeg, maar al dit soort strevingen blijken op illusie te berusten.

1Tm.06:07-    
(…) want wij hebben niets op de wereld medegebracht; wij kunnen er ook niets uit mede
nemen.

Lc.12:15-                   
Hij zeide tot hen: ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht, want ook als iemand overvloed heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit.

Zelfs iemands leven is geen bezit. Het Leven Zelf is geen bezit.

Hd.04:32-                   
En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat hij iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk.

Gl.02:20-
Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, dat is niet meer mijn ik, maar Christus leeft in
mij.

Het lager ego (mijn ik) moet plaats maken voor het hoger Zelf (hier de Christus genoemd).

2Cor.12:24-   
(…) want het is mij niet om het uwe, maar om uzelf te doen.

Niet het persoonlijke, het persoonlijke eigendom is van belang. Nee, de werkelijke Identiteit (het Uzelf) dient centraal te staan. In 2Cor.12:24 komt tot uitdrukking dat bezit geen enkele waarde heeft.

1Cor.10:24-   
Niemand zoekt het zijne, maar wat des anderen is.

Over het algemeen wordt met het mijne iets van materiële aard bedoeld, dat ten dienste staat van de persoonlijkheid.

05. Begeerte

Het staat buiten kijf dat uitgerekend het persoonlijke aspect van de mens zijn begeerteaard in stand houdt. Om die reden trekt de Bijbel weer alle registers open om hier tegen te waarschuwen.

Gn.04:07-       
Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen.

Het Hoger Zelf moet over de begeerteaard heersen.

De mens zwoegt heel zijn leven door zijn begeertes achterna te lopen. Bovendien komt er aan de begeerte nooit een einde. Het toegeven aan begeerte geeft dus geen afdoende bevrediging.

Pr.05:07-        
Al het zwoegen van de mens is voor zijn mond, en toch wordt de begeerte niet vervuld.

Pr.01:07-        
Alle beken stromen naar de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waarheen de beken stromen, daarheen stromen zij altijd weer. Alle dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend; het oog wordt niet verzadigd van zien en het oor wordt niet vervuld van horen.

Mi.06:14-       
Gij zult eten en niet verzadigd worden, maar de honger in uw binnenste zal blijven.

Honger en dorst verwijzen niet alleen naar eten en drinken, maar zijn in het algemeen symbolen voor  
de begeerte.

Gn.12:10-       
Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het land. Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken, zeide hij tot zijn vrouw Sarai: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt schoon van uiterlijk.

Ga verder met hoofdstuk I, paragraaf 05 »