HOOFDSTUK I: De persoon
01. Geen aanzien des persoons
02. Begoocheling
03. Egoïsme
04. Over mijn en dijn
05. Begeerte
06. De buik
07. De slavernij
HOOFDSTUK II: Ken uzelve
01. Het Zelf
02. De ziel
03. De nieuwe Mens
HOOFDSTUK III: Transformatie
01. Meerdere niveaus
02. Denken
03. Willen
04. Gevoelens
05. De schillen afpellen
06. De aarden vaten
07. Binnen en buiten
HOOFDSTUK IV: Verwantschap
01. De wet van analogie
02. Zo vader, zo zoon
03. Allen zonen Gods
04. De kinderkens
05. Het zaad
06. Erfelijkheid
07. Erfgenamen en erfdeel
08. Broeders en zusters
Omdat het hoger Zelf niet in woorden kan worden uitgedrukt, werden de alfa en omega, de eerste en laatste letter van het Griekse alfabet, gebruikt als Zelfaanduiding. Zij symboliseren Zijn eeuwige Identiteit te Zijn (en aanwezig te Zijn) en duiden op de oorsprong en het einddoel van alle dingen.
Opb.01:08-
Ik ben de alpha en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige.
Opb.21:06-
(…) Ik ben de alpha en de omega, het begin en het einde.
Opb.22:13-
Ik ben de alpha en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde.
De Bijbel gebruikt de zoon of het zoonschap als metafoor voor de bewust Zijnde, het hoger Zelf.
Jh.05:19-
Ik zeg u de zoon kan niets doen van Zichzelf of Hij moet het de Vader zien doen.
Jh.05:26-
Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in Zichzelf.
Volgens de wet van analogie lijkt de zoon (het hoger Zelf) op de vader, aangezien een zoon (een bewust zijnde) dezelfde eigenschappen draagt als de vader (Christus, of JHWH de alom tegenwoordig Zijnde).
Een belofte of eed werd bevestigd door te zweren bij het hoger Zelf, daarmee aangevende dat er naar waarheid gesproken was.
Hbr.06:13-
Want toen God aan Abraham zijn belofte deed, zwoer Hij, omdat Hij bij niemand hoger kon zweren bij Zichzelf. Want mensen zweren bij wie hoger is en de eed dient hun tot bekrachtiging, als einde van alle tegenspraak.
Js.45:23-
(…) want Ik heb gezworen bij Mijzelf, waarheid is uit mijn mond uitgegaan een woord dat niet zal worden herroepen.
Tot slot volgt bij Mt.22:36 de alom bekende uitspraak, “gij zult uw naaste liefhebben als uzelf”. Het hoger Zelf is onze ware identiteit. Door ons hiervan bewust te zijn, zien wij de ziel in onze naasten, en zijn wij in staat onze naasten lief te hebben. Op het niveau van de ziel zijn mensen immers allemaal gelijk: broeders en zusters. Dat wil zeggen zijnden die aan elkaar verwant zijn.
Mt.22:36-
(…) Meester, wat is het grote gebod in de wet? Hij zeide tot hem: Gij zult de HERE, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede daaraan gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
Bovenstaande informatie over het hoger Zelf levert een belangrijke conclusie op, namelijk dat het liefhebben van de naasten niet te realiseren is op het niveau van het lager ego.
Vanuit het ik of ego ontstaat er nu juist strijd en verdeeldheid onder mensen, omdat men elkaar als anders ziet en men niet dezelfde doelstellingen voor ogen heeft.
Hoewel er vanuit theologisch standpunt een belangrijk verschil is tussen het ego (ik, of lagere persoonlijkheid) en de ziel (het hoger Zelf), wordt dit onderscheid in modernere uitgaven van de Bijbel nog maar nauwelijks aangegeven. Onderstaande zeven voorbeelden maken dit duidelijk.
1.
In de Bijbel van 1910 is voor het eerst in Genesis sprake van levende zielen (Hebreeuws: nefesj). De Bijbel uit 1964 vertaald echter met levende wezens. Vergelijk onderstaande twee fragmenten.
Gn.01:20- (1910)
En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde in het uitspansel des hemels.
Gn.01:20- (1964)
En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels (…).
Op de vierde en vijfde scheppingsdag werden de vogels, de zeedieren, het vee, de wilde dieren en al het kruipend gedierte geschapen als levende zielen.
2.
Een tweede voorbeeld is Gn.02:07 waar het woordje ziel opnieuw plaats moest maken voor wezen.
Gn.02:07- (1910)
(...) toen formeerde de HERE God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levende ziel.
Gn.02:07- (1964)
(...) toen formeerde de HERE God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen.
Bij Gn.02:07 wordt de ziel niet genoemd. Allereerst formeerde de HERE God de stoffelijke vorm uit de aardbodem (Hebreeuws: adamah: rode aarde). Vervolgens komt de ziel (het levende bestanddeel van de mens) voort uit de levensadem (hebreeuws: nesjamah, adem) en treedt zij de fysieke vorm binnen. Als optelsom van fysiek omhulsel plus ziel ontstaat er uiteindelijk een mens die we inderdaad wel een levend wezen kunnen noemen, maar het verband met de ziel is verdwenen. In de Bijbel van 1910 stond er nog bij Gn.02:07: alzo werd de mens tot een levende ziel (Hebreeuws: nefesj: ziel).
Van oudsher bestond er een nauwe relatie tussen de adem en de ziel als levensbeginsel. In het Oude Testament wordt het woord nefesj dus afgewisseld met nesjamah, maar ook wel met roeach (wind, adem, levensadem, geest, of levensgeest).
Ga verder met hoofdstuk II, paragraaf 02 »