HOOFDSTUK I: De persoon
01. Geen aanzien des persoons
02. Begoocheling
03. Egoïsme
04. Over mijn en dijn
05. Begeerte
06. De buik
07. De slavernij
HOOFDSTUK II: Ken uzelve
01. Het Zelf
02. De ziel
03. De nieuwe Mens
HOOFDSTUK III: Transformatie
01. Meerdere niveaus
02. Denken
03. Willen
04. Gevoelens
05. De schillen afpellen
06. De aarden vaten
07. Binnen en buiten
HOOFDSTUK IV: Verwantschap
01. De wet van analogie
02. Zo vader, zo zoon
03. Allen zonen Gods
04. De kinderkens
05. Het zaad
06. Erfelijkheid
07. Erfgenamen en erfdeel
08. Broeders en zusters
HOOFDSTUK IV: Verwantschap
01. De wet van analogie
In de Oude Wereld was de wet van analogie (de wet van gelijkheid en overeenkomst) altijd de belangrijkste bron van verbintenis tussen mens en kosmos. Macrokosmos is microkosmos. Zo boven, zo beneden. De eigenschappen van het Geheel (Grieks: kosmos) werden teruggevonden in het kleinste deel, zo redeneerde men. Door zichzelf te kennen, leerde men het goddelijke kennen, en andersom, want alles in het heelal volgde de wet van analogie. Alles ontsproot dus uit één en dezelfde bron, en lineaire tijd speelde nog geen rol. Verschijnselen deden zich gelijktijdig voor, en/of liepen synchroon met andere gebeurtenissen, bij-voorbeeld met de opkomst en ondergang van zon en maan.
Het was een manier van ervaren die we kunnen vergelijken met concentrische cirkels. Een ander voorbeeld zijn de alom bekende matroesjkapopjes uit Rusland.
De opkomst van de Griekse cultuur rond 600 voor Chr. bracht verandering in dit systeem, en vormde het begin van een nieuwe periode in de ervaringswereld van de mens. Men wilde geen slaaf meer zijn, maar begon zijn eigen ik te ontwikkelen door rationeler na te denken over zichzelf en zijn relatie met het universum. Bij deze causale manier van denken werden oorzaak en gevolg op een tijdlijn geplaatst, zodat verschijnselen zich achter elkaar opvolgden. De cultuuromslag begon uiteraard bij de elite en wijsgeren, die hier en daar probeerden om de massa op een ander peil te brengen.
Met de intrede van het rationele denken verdween op den duur het analogisch denken, omdat er geen wetenschappelijke bewijsvoering voor te vinden was. Aldus kunnen wij ons een paar duizend jaar later nauwelijks meer inleven in de oude denkwijze, laat staan de opvattingen begrijpen die uit het analogisch denken voortvloeiden. Mystieke ordes en godsdienstige genootschappen bleven er echter waarde aan hechten, omdat dit voor hen de enig juiste manier was om contact te krijgen met het goddelijke en de innerlijke wereld, en vandaar dat we de wet van analogie nog ruimschoots in de Bijbel tegenkomen. Onderstaande fragmenten zijn dan ook in dit licht te bezien.
Gn. 05:01-
Ten dagen, dat god Adam schiep, maakt Hij hen naar de gelijkenis Gods man en vrouw schiep Hij hen (…) en noemde hen mens.
Gn.01:26-
En God zeide: laten wij mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis.
Gn.01:27-
En God schiep de mens naar zijn beeld: naar Gods beeld schiep Hij hem man en vrouw schiep
Hij hen
Gn.05:03-
Toen Adam honder dertig jaar geleefd had verwekte hij een zoon naar zijn gelijkenis, als zijn beeld en hij noemde hem Seth.
Bijna alle godsdiensten, mystieke ordes en gnostische stromingen (gnosis betekent: kennis van God, van de mens en van godsdienst) gaan uit van de theorie, dat de mens wezensverwant is aan het goddelijke, maar zich onbewust is van deze verwantschap.
Hd.17:28-
Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht.
De mens is middels zijn innerlijk wezen verwant aan God en aan Christus:, want alles komt voort uit JHWH, de bron van Zijn. Het is nu deze verwantschap, die in de Bijbel wordt uitgebeeld door de relatie tussen Vader en zoon.
Rm.08:14-
Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen Abba, Vader.
Speciaal in het Nieuwe Testament, wordt God herhaaldelijk aangesproken in Zijn functie van Vader (Hebreeuws: Abba). Het betreft hier de verhouding van God (JHWH) tot de zonen (én dochters) Gods. We mogen wel aannemen dat de zonen Gods soortgelijke status bezaten als de Egyptische farao’s die godszonen waren. De farao’s bezaten de status van godszoon omdat zij door de goden verwekt waren en om die reden konden zij als middelaar tussen het volk en de goden fungeren.
Er bestaat een duidelijk verband tussen de Egyptische godszonen en de bijbelse zonen Gods. Laatsten waren door God verwekt en dienden eveneens als middelaar tussen God en Zijn volk. Bovendien was een zoon Gods als bewuste ziel middelaar tussen lichaam en geest.
De Vader had één speciale Zoon: Jezus Christus, wiens voorbeeld door discipelen, apostelen en christenen nageleefd moest worden om tot dezelfde verwantschap te komen.
1Cor. 11:01-
Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg.
Fil. 03:17-
Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt.
We vinden hier de wet van analogie terug. Een zoon (Hebreeuws: ben) nam de erfelijke eigenschappen van zijn vader over, en leefde naar zijn voorbeeld. Zonen voerden meestal hetzelfde beroep uit als de vader, en bij hun namen werd er meestal verwezen naar de vader. Zo werd Jezus, de zoon van Jozef, de timmerman genoemd.
Ga verder met hoofdstuk IV, paragraaf 02 »