HOOFDSTUK I: De persoon
01. Geen aanzien des persoons
02. Begoocheling
03. Egoïsme
04. Over mijn en dijn
05. Begeerte
06. De buik
07. De slavernij
HOOFDSTUK II: Ken uzelve
01. Het Zelf
02. De ziel
03. De nieuwe Mens
HOOFDSTUK III: Transformatie
01. Meerdere niveaus
02. Denken
03. Willen
04. Gevoelens
05. De schillen afpellen
06. De aarden vaten
07. Binnen en buiten
HOOFDSTUK IV: Verwantschap
01. De wet van analogie
02. Zo vader, zo zoon
03. Allen zonen Gods
04. De kinderkens
05. Het zaad
06. Erfelijkheid
07. Erfgenamen en erfdeel
08. Broeders en zusters
Mt.03:17-
En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik welbehagen heb.
Mc.01:11-
En een stem kwam uit de hemelen: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; in U heb Ik mijn welbehagen.
Lc.03:22-
(…) en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen.
Uit bovenstaande kunnen we de volgende conclusies trekken.
1.
In de Oudheid bestonden er vele godszonen: koningen van stadstaten, farao’s, en verder kunnen we denken aan andere voorname personen zoals priesters die tot de elite behoorden, en in de gelegenheid waren zich op geestelijk niveau te ontwikkelen.
2.
Het volk van Israël had zijn eigen godsdienst en bijbehorende terminologie. Men sprak over zonen Gods en dacht daarbij voornamelijk aan de Israëlieten. Hun eerst geboren zoon was Jakob die de naam Israël kreeg. Volgens Ps.02:07 stond David op als zoon Gods en weer enige generaties later betrof het Jezus. Volgens de geslachtslijst bij Mt.01 verliepen er van Jakob tot en met David 12 generaties, en van David tot en met Jezus 28 (4x7) generaties. Zowel 12 als 7 zijn in de Bijbel heilige getallen.
3.
Gezien bovenstaande lijkt de verwekking van Jezus als Zoon Gods minder exclusief dan wij gewoonlijk denken. Hij blijkt niet de eerste in de geschiedenis te zijn geweest, die de status van Zoon ontving en evenmin de enige.
Mt.18:03-
Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het koninkrijk voorzeker niet binnengaan.
Jezus spoorde volwassen mensen aan, om te worden als kinderen, en stelde dit zelfs als voorwaarde om het koninkrijk Gods te kunnen binnentreden, maar de bedoeling ervan werd lang voor Zijn tijd al onder woorden gebracht door de Griekse filosoof Heraklitus (535 - 480 voor Chr.):
“Het eeuwige leven is een kind, spelende als een kind, schakend als een kind, het koningschap is aan een kind.
Opmerkingen als deze moeten revolutionair zijn geweest, want zij stonden haaks op de gebruikelijke opvattingen in de Oudheid. Beelden en muurschilderingen uit die tijd leren ons immers dat farao’s en koningen -die door de goden verwekt waren- veel en veel groter werden afgebeeld dan hun onderdanen. Bij de Bijbelse zonen Gods komen we deze proporties niet tegen, omdat God de Vader als leidend Beginsel boven Zijn zonen stond.
Het verband tussen de Vader en Zijn kinderen komt in het bijzonder tot uiting in de eerste brief van Johannes:
1Jh.02:28-
En nu, kinderkens, blijft in Hem (…).
1Jh.03:01-
Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij zijn het (ook).
1Jh.03:02-
Geliefden nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen: maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen: want wij zullen Hem zien gelijk Hij is.
De verwantschap tussen de Vader en Zijn kinderen, schuilt in het Zijn. Gelijk Hij Is, zijn ook de kinderen. Voor een kind is het vrij natuurlijk om te Zijn, omdat het nog niet door de buitenwereld gevormd is.
1Cor. 13:11-
Toen ik een kind was,
sprak ik als een kind
voelde ik als een kind
overlegde ik als een kind
Nu ik een man geworden ben, heb ik afgelegd wat kinderlijk was. Want nu zien wij nog door een spiegel in raadselen. Doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ben ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ikzelf gekend ben.
Volwassen mensen zijn vergeten hoe eenvoudig het is om te zijn en zichzelf te zijn. Zij zijn niet meer in staat spontaan te zijn, en op een “spelende”, creatieve wijze te leven. Zij kijken door een spiegel, waarin zij slechts een projectie of beeld van zichzelf zien.
Het aangezicht verwijst naar de ware identiteit en men kent (en herkent) elkaar aan dezelfde kwaliteit te Zijn.
Ga verder met hoofdstuk IV, paragraaf 04 »